-
1 laufen
laufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:jemanden laufen lassen • iemand laten gaan, lopen, iemand vrijlatenauf die Straße laufen • de straat, weg op lopener lief in ein Auto • hij liep tegen een auto opgelaufen sein • voorbij, afgelopen zijnalles, was da zwischen ihnen gelaufen ist • alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeftII 〈overgankelijk werkwoord; meestal sein〉♦voorbeelden:einen Umweg laufen • een omweg maken♦voorbeelden: -
2 sich die Füße wund laufen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > sich die Füße wund laufen
-
3 sich voll laufen lassen
-
4 sich warm laufen
warmlopen, warm worden -
5 voll
♦voorbeelden:voll besetzt • helemaal bezet, voletwas voll füllen • iets helemaal vullenden Kopf voll haben • diep in de zorgen zittenvoll laufen • vollopen, -stromendas Boot schlägt voll • de boot slaat voletwas voll stopfen • iets volproppen, -stoppenaus dem Vollen leben • royaal levener kann aus dem Vollen schöpfen • hij zit goed in de slappe wasim Vollen leben • in luxe levenins Volle greifen • het er goed van nemenvoll und bei segeln • vol en bij zeilen2 ein voller Erfolg • een compleet, volledig succesaus vollem Halse, voller Kehle singen • uit volle borst zingennicht mehr voll arbeiten • geen volle dagtaak meer hebbenvoll und ganz • geheel en al -
6 warm
-
7 auseinander
auseinander1 uit elkaar, uiteen ⇒ van elkaar (verwijderd)♦voorbeelden:1 auseinander brechen • uiteenvallen, uit elkaar vallenetwas auseinander brechen • iets in stukken breken〈 informeel〉 etwas auseinander bringen • iets van elkaar losmaken, scheidenetwas auseinander falten • iets uiteen-, openvouwensich auseinander falten • zich splitsen, uiteengaandie Gruppe ging auseinander • de groep ging uiteen, nam afscheidhier gehen unsere Wege auseinander • hier splitsen zich onze wegen〈 informeel〉 das Sofa geht auseinander • de sofa valt uit elkaar, gaat stukder Vorhang geht auseinander • het gordijn gaat open〈 informeel〉 die beiden sind auseinander (gegangen, gelaufen) • die twee zijn uit elkaar (gegaan), uiteen, van elkaar afdie Meinungen gehen stark auseinander • de meningen lopen sterk uiteeneine auseinander klaffende Wunde • een gapende wondihre Standpunkte klaffen weit auseinander • er gaapt een diepe kloof tussen hun standpunten, hun standpunten lopen sterk uiteendie Farbe ist auseinander gelaufen • de verf is uitgelopensich (mit jemandem) auseinander leben • (van iemand) vervreemdenetwas auseinander machen • 〈 (a) informeel〉iets uit elkaar nemen, demonteren; (b) iets open-, uiteenvouwen, openspreidendie Beine auseinander machen, spreizen • de benen spreidenetwas auseinander reißen • iets stuk-, kapotscheuren, iets aan flarden scheureneine Familie auseinander reißen • een gezin uiteenrukkenetwas auseinander rollen • iets uit(een)rollen, openrollen, -spreideneine Karte auseinander rollen • een kaart openrollensich auseinander rollen • zich uiteenrolleneinen Ausdruck auseinander schreiben • een uitdrukking los, in twee woorden schrijvenjemandem etwas auseinander setzen • iemand iets uiteenzetten, uitleggen, verklarensich (mit jemandem) auseinander setzen • (a) besprekingen voeren, van gedachten wisselen (met iemand); (b) (met iemand) in nadere discussie treden • 〈 (c) juridisch〉 (met iemand) tot een vergelijk komensich mit einer Sache auseinander setzen • zich intensief, kritisch met iets bezighoudenauseinander sprengen • 〈 figuurlijk〉uiteenvliegen, -stuivenetwas auseinander sprengen • iets doen uiteenspatten, opblazenDemonstranten auseinander sprengen • betogers uiteenjagen, -drijvenauseinander strebende Ansichten • uiteenlopende, van elkaar afwijkende meningenauseinander strebende Linien • divergerende, uiteenlopende lijnenauseinander strebende Wege • uiteenlopende wegenauseinander ziehen • uiteengaanetwas auseinander ziehen • iets uitrekken, opentrekkensich auseinander ziehen • (beginnen te) rekken, langer wordendie Spitzengruppe zieht sich auseinander • er vallen gaten in de kopgroep -
8 Fuß
Fuß1〈m.; Fußes, Füße〉♦voorbeelden:1 mit bloßen Füßen • op blote voeten, blootsvoets〈informeel; figuurlijk〉 mit dem linken Fuß zuerst aufgestanden sein • met het verkeerde been uit bed gestapt zijnjemanden auf freien Fuß setzen • iemand op vrije voeten stellenauf großem Fuß leben • op grote voet leven〈informeel; figuurlijk〉 kalte Füße bekommen, kriegen • nattigheid voelen, terugkrabbelen〈 figuurlijk〉 auf schwachen, tönernen Füßen stehen • zwak staan, een zwakke basis hebbenstehenden Fußes • op staande voetFüße bekommen haben • spoorloos verdwenen zijn(festen) Fuß fassen • (vaste) voet krijgenden Fuß an Land setzen • voet aan wal zettensich auf den Füßen halten • zich op de been, staande houden〈 informeel〉 jemandem auf den Fuß, die Füße treten • (a) iemand op zijn tenen trappen; (b) iemand tot spoed aanzettenvon Kopf bis Fuß • van top tot teenetwas mit Füßen treten • iets met voeten tredenjemandem zu Füßen fallen • aan iemands voeten vallengut zu Fuß, Füßen sein • goed ter been zijn————————Fuß2〈m.; Fußes, Fuß〉 -
9 Acht
Acht1〈v.; Acht, Achten〉♦voorbeelden:————————Acht2〈v.; Acht〉2 oplettendheid, attentie♦voorbeelden:auf die Kinder Acht geben • op de kinderen lettengib Acht, dass du nicht fällst • pas op dat je niet valtaußer Acht bleiben • buiten beschouwing blijvenalle Vorsicht außer Acht lassen • alle voorzichtigheid uit het oog verliezenetwas in Acht nehmen • iets voorzichtig behandelensich in Acht nehmen • oppassen, voorzichtig zijnsich vor jemandem, etwas in Acht nehmen • zich voor iemand, iets in acht nemen -
10 Weg
〈m.; Weg(e)s, Wege〉♦voorbeelden:1 〈 formeel〉 den Weg alles, allen Fleisches, Irdischen gehen • sterfelijk, vergankelijk zijn, stervenes sind noch zwei Kilometer Weg • het is nog twee kilometerden letzten Weg gehen • sterven〈 figuurlijk〉 seinen Weg machen • er komen, zijn weg wel vindenden (rechten) Weg verfehlen • verdwalen〈verouderd; nog schertsend〉 woher des Weges? • waar kom je, komt u vandaan?es liegt mir am Wege • ik kom erlangsauf dem schnellsten Wege • via de kortste wegjemanden auf seinem letzten Weg begleiten • iemand de laatste eer bewijzenjemanden auf den Weg bringen • (a) iemand de weg wijzen; 〈 (b) figuurlijk〉iemand stimuleren, aanzetten, aansporenein Paket auf den Weg bringen, schicken • een pakje verzendensich auf den Weg machen • op weg gaan〈 figuurlijk〉 auf dem besten Weg(e) sein • goed, hard op weg zijnjemandem aus dem Weg(e) gehen • (a) iemand voorbij laten; 〈 (b) figuurlijk〉iemand uit de weg gaan, ontwijken〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Weg räumen, schaffen • iemand, iets uit de weg ruimenetwas in die Wege leiten • aan iets beginnen, iets aanzwengelenjemandem in den Weg treten, sich jemandem in den Weg stellen • (a) iemand de weg versperren; 〈 (b) figuurlijk〉iemand hinderen, de voet dwars zettenvom Wege abkommen • verdwalengut, schlecht zu Wege, zuwege • goed, slecht ter been zijn〈verouderd; formeel〉 Weg und Steg • het hele land, de hele omgeving2 krumme Wege • slinkse wegen, methodesauf diesem Wege • op deze manier, langs deze wegauf dem Wege der Güte, auf gütlichem Wege • in der minneauf kaltem Wege • zonder scrupules, in koelen bloedeauf kürzestem, auf dem schnellsten Wege • zo snel mogelijkauf schriftlichem Wege • schriftelijketwas im Wege von Verhandlungen regeln • iets door middel van onderhandelingen regelenmit einer Sache zu Wege, zuwege kommen • met iets overweg kunnen -
11 wund
♦voorbeelden:sich 〈 3e naamval〉 die Füße wund laufen • zijn voeten doorlopen; 〈 figuurlijk ook〉 zich de benen uit het lijf lopen -
12 Arm
〈m.; Arm(e)s, Arme〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 einen langen Arm haben • een lange arm, lange armen hebbenjemandem den Arm abnehmen • iemand een arm afzettenjemandes Arm nehmen • iemand een arm gevenjemanden am Arm führen • iemand een arm gevenjemandem in den Arm fallen • iemand tegenhouden, beletten iets te doen〈 figuurlijk〉 sich jemandem, einer Sache in die Arme werfen • zich (geheel) aan iemand, iets overgevenjemandem unter die Arme greifen • iemand (een handje) helpen, iemand ondersteunenjemandem mit 10 Mark unter die Arme greifen • iemand met 10 mark uit de nood helpen -
13 Eis
〈o.; Eises〉♦voorbeelden:Eis laufen • schaatsen(rijden)Eis am Stiel • ijslollyein Herz aus, von Eis • een hart zo koud als ijs¶ 〈 informeel〉 etwas auf Eis legen • (a) iets in de ijskast zetten, opschorten; (b) iets opzijleggen, sparen • (c) iets opkroppen〈 spreekwoord〉 wenn dem Esel zu wohl ist, so geht er aufs Eis tanzen • als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen -
14 Fluss
〈m.; Flusses, Flüsse〉2 〈 figuurlijk〉gang, (ver)loop♦voorbeelden:1 alle Flüsse laufen ins Meer • (a) alle wegen leiden naar Rome; (b) alle rivieren monden in zee uitüber einen Fluss setzen • een rivier overstekender Fluss der Rede • de woordenvloedder Fluss des Verkehrs • de verkeersstroomim Fluss sein • in ontwikkeling, aan de gang zijnein Gespräch in Fluss bringen • een gesprek op gang brengenin Fluss geraten, kommen • op gang, op dreef geraken, komen -
15 Ruder
Ruder〈o.; Ruders, Ruder〉♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Laufen Bathrooms — AG Unternehmensform Aktiengesellschaft Gründung 1892 Unternehmenssitz Laufen, Schweiz Unternehmensleitung … Deutsch Wikipedia
Laufen an der Eyach — Stadt Albstadt Koordinaten … Deutsch Wikipedia
Laufen bathrooms — AG Unternehmensform Aktiengesellschaft Gründung 1892 Unternehmenssitz Laufen, Schweiz Unternehmensleitung … Deutsch Wikipedia
Laufen (Albstadt) — Laufen an der Eyach Stadt Albstadt Koordinaten … Deutsch Wikipedia
Laufen — Laufen, verb. irreg. neutr. welches in den meisten Fällen das Hülfswort seyn erfordert. Ich laufe, du läufst, er läuft, (oft auch schon du laufst, er lauft;) Imperf. ich lief; Mittelw. gelaufen, (in den niedrigen Sprecharten geloffen;) Imperat.… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
laufen — V. (Grundstufe) sich zu Fuß in schnellerem Tempo fortbewegen Synonym: weiterlaufen Beispiel: Der Hund lief über die Straße. Kollokation: durch den Wald laufen laufen V. (Grundstufe) fähig sein, sich auf den Beinen fortzubewegen Beispiel: Unser… … Extremes Deutsch
laufen — laufen: Der Ursprung des gemeingerm. starken Verbs, das ursprünglich wahrscheinlich »‹im Kreise› hüpfen, tanzen« bedeutete, ist nicht sicher geklärt. Mhd. loufen, ahd. ‹h›louf‹f›an »laufen« entsprechen got. (us)hlaupan »(auf)springen«, engl. to… … Das Herkunftswörterbuch
laufen — Sich auf dem laufenden (er )halten, auch Auf dem laufenden sein: sich immer über alle Neuigkeiten und Fortschritte unterrichten. Die Redensart verdankt ihre Entstehung einem Übersetzungsfehler: sie soll das französische ›au courant‹ wiedergeben,… … Das Wörterbuch der Idiome
Laufen (Unternehmen) — Laufen Bathrooms AG Rechtsform Aktiengesellschaft Gründung 1892 Sitz L … Deutsch Wikipedia
Laufen ZH — Laufen Uhwiesen Basisdaten Kanton: Zürich Bezirk: Andelfingen … Deutsch Wikipedia
Laufen-Uhwiesen — Basisdaten Staat: Schweiz … Deutsch Wikipedia